
De evolutie kan gezien worden als een proces van toename van kennis, intelligentie en bewustzijn.
Van de impliciete kennis bij amoeben, zonnebloemen en dieren, naar de expliciete kennis van de mens.
Alleen de mens weet dat hij weet en kan nadenken over zijn weten. Zijn kennis is expliciet. Door het expliciet worden van de kennis, wordt ze bewust en kan ze bewust aangewend worden. Daardoor wordt zij bereikbaar en inzetbaar om kennis op te bouwen, werktuigen en technische hulpmiddelen te vervaardigen, en geschiedenis, cultuur en moraliteit te ontwikkelen.
Nadenken over het eigen weten, komt neer op een transformatie naar een hoger niveau van abstractie. Dat is mogelijk door de taal. Door de taal kunnen, net als door de wiskunde, ervaringsgegevens getransformeerd worden naar een hoger niveau van abstractie. Op dat hogere niveau kunnen dan respectievelijk logische bewerkingen of wiskundige operaties uitgevoerd worden, waarna het verkregen resultaat terug kan getransformeerd worden naar het niveau van het concrete leven. Op die manier kan kennis opgebouwd worden.
Het ontstaan en de ontwikkeling van intelligentie en bewustzijn lijken emergente fenomenen te zijn, zoals het ontstaan van het leven zelf. Door zijn bewustzijn van de omgeving en van zichzelf beschikt de mens over een unieke vrijheid, onvoorspelbaarheid en verantwoordelijkheid.
Door over deze kennis en intelligentie na te denken, wordt ook duidelijk dat zij niet afhankelijk is van de aard van de drager en dat zij ook ingebouwd kan worden in technische apparaten. Dat is het begin van kunstmatige intelligentie.
Het is opmerkelijk hoe de mens altijd hulpmiddelen, gereedschappen, apparaten en machines heeft uitgevonden waarmee hij zijn eigen lichamelijke en mentale mogelijkheden voortdurend heeft uitgebreid, terwijl hij omgekeerd door nadenken over die artefacten steeds ook weer dingen over zichzelf ontdekt.